Het was jaren geleden dat ik professor Van Rampelenberghe nog gezien had. De laatste keer op TV, een jaar of vier geleden. Ik had nog les gehad van de man. Meer nog, het was een van de weinige professoren die wij als studenten echt serieus namen. Wanneer hij sprak – toen al met een krakende schelle stem die leeftijd en wijsheid uitstraalde – dan luisterden wij. Dan namen we het serieus en voerden er lange debatten over.
En dat wilde iets zeggen, in die dagen. Er waren niet zoveel mensen die we naast Bob Dylan, Pink Floyd, Daniel Cohn-Bendit, Sarte en Camus serieus namen. Als prof psychologie genoot hij de eer een van de beïnvloeders van jonge geesten te zijn. Zelfs ’s avonds kwamen we hem zo nu en dan tegen in onze vaste kroegen, in de facbar (‘het Neuroosje’ aan de Vismarkt) waar matrassen lagen in plaats van stoelen voelde hij zich evengoed thuis als inde grote aula.
Toen hij jaren later wereldberoemd werd als schrijver en TV persoonlijkheid, stootten we elkaar aan telkens we hem op TV zagen. “Kijk”, zeiden we dan, “dat is die prof waar ik nog les van gehad heb”. Fier keken we dan anderen aan, alsof de kennis en inzichten van die geesteskunstenaar ons ook beter maakten.
En nu, jaren later, stond ik aan de balie en vroeg ik bedeesd naar professor Van Rampelenberghe aan een leuk ogende jonge dame in een witte schort.
“Oh, meneer Lupus”, vertelde ze me, “U heeft geluk, de professor ontvangt niet zoveel bezoekers dezer dagen”
Dat wat goed om horen. Ik twijfelde even of hij me wilde zien omwille van wie ik was, of omdat het een goede dag was voor hem, dat het toevallig zo uitkwam omdat hij enkele dode ogenblikken te vullen had. Ik volgde haar, gsm in aanslag. Een selfie met de beroemde prof, dat moest wel lukken. Het zou bovendien een leuk extraatje zijn om rond te sturen binnen de vriendenkring. Goed voor een reeks straffe verhalen en leuke anekdotes.
Ik werd ontvangen met koffie en koekjes in een sjieke ontvangstruimte, een soort oude bibliotheek die een universiteit niet zou misstaan. De professor, gehuld in een soort witte laboratoriumjas, zat achter een tafel als een koning op zijn troon. Hij was oud geworden, oud, uitgedord en beverig. Niet verwonderlijk, dacht ik, gezien het al meer dan dertig jaar geleden was dat ik als jonge student zelf de deuren van het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte in Leuven achter mij dicht had getrokken. De man moest tegen de tachtig lopen, of nog ouder zijn.
Maar zijn ogen toonden nog steeds de vastberadenheid van een groot denker. Hij had een soort Marc Twain gehalte, dat gaf hem ondanks de beverigheid een allure en statuur die hem al op het zicht wijs en groots maakte. Hij wuifde met zijn hand naar een stoel, mij in tussentijd bestuderend met zijn scherpe ogen, elk gebaar en elke beweging opmerkend.
“Goede middag professor”, begon ik. “Ik ben blij dat u even tijd voor mij wilde maken”. Hij reageerde met een kort knikje en een academische grom die zoveel betekende als ‘ja hoor, geen probleem’
“Tijd, jongeman” stak hij van wal, “Tijd is de bron van alle kwaad. De doder van de ziel. De dwangbuis waarin een mens zich nestelt en die hem zonder dat hij het beseft verstikt. Tijd…. Tijd”.
Daar was ik even niet klaar voor. Het was zijn aankondiging dat er een college ging volgen, zoveel herinnerde ik me zeker nog. Die pedante toon en die bijna arrogante zelfzekerheid maakten duidelijk dat hij iets te delen had met zijn publiek, met mij dus, in dit geval.
“Tijd, jongeman” hij schudde triest het hoofd, “tijd maakt alles kapot. Tijd is een vergiftigd geschenk. We nemen het gretig aan, maar weten niet wat we ermee moeten doen. We maken onszelf gek, zoekend naar geld, macht, aanzien, seks… noem maar op. En in tussentijd vreet hij gulzig aan ons leven. Niets laat hij onberoerd, hij dwingt ons steeds te veranderen en te vergeten en opnieuw te leren”. Hoofdschuddend viel hij even stil.
“Neen”, ging hij flink verder toen ik iets probeerde zeggen, “neen, zeg maar niets. Levenskunst is leren met tijd om te gaan. Tijd, de grootste illusie aller tijden, zelfs Einstein vond het begrip tijd alleen maar een hardnekkig misverstand”.
Hij begon zich duidelijk op te winden, plukkend aan de revers van zijn witte jas. Vanachter de deur stapte een vriendelijke man binnen. Hij ging naast de professor staan, legde een hand op zijn schouder en sprak hem vriendelijk toe.
“Kom, kom professor”. Hij lachte bemoedigend en keek me aan met duidelijk medeleven in zijn ogen. “Weet u”, vertrouwde hij me toe, “vandaag was een heldere dag voor hem. Uw bezoek heeft hem goed gedaan. Familie heeft hij niet meer en bezoekers zijn zeldzaam. Maar ik denk dat het nu tijd is om te vertrekken. Komt u gerust nog eens terug. Maar bedenk dat dementerende mensen het vaak moeilijk hebben heden en verleden te onderscheiden”.
Teleurgesteld vertrok is. Een grote geest genekt door de dagen die te lang hadden geduurd. Zou ook ik zo eindigen? Ik hoopte van harte van niet.
Liever luisteren dan lezen? Volg dan de podcast